When Animals Dream
Toen ik een collega van me vertelde dat ik dit boekje aan het lezen was, vroeg hij zich hardop af of dierdromen het niveau van 'wat een lekker hapje' zouden overstijgen. Toen ik hem vroeg of dat een intuïtie was of gebaseerd op goed wetenschappelijk onderzoek, moest hij toch bekennen dat het eerste het geval was. Dat is een interessante observatie, omdat dit precies is waar Peña-Guzmán in dit boek tegen ageert: het verschil tussen holding a belief and defending it on scientific ground (p.12). Zoals de overtuiging van mijn collega – dat de dromen van dieren het niveau van het directe gastronomische of erotische niet overstijgen – voor evident aannemen, terwijl het wetenschappelijk bewijs een andere kant opwijst:
Either we hew to an anthropocentric theory of dreaming and ignore the scientific findings presented in the chapter, or we follow the life sciences into the uncanny world of animal dreams. (p.57)
Dat dieren konden dromen dat wist ik al – iedereen die een (huis)dier heeft, zal dat beamen. Maar dat er zoveel wetenschappelijk onderzoek naar en bewijs voor was, dat was nieuw voor me. Het boek (met name het eerste hoofdstuk) staat boordevol met casuïstiek: van zebravinken die tijdens hun slaap hun lied oefenen, via ratten die in hun slaap nieuwe, onbekende routes door een doolhof uitproberen (pp.138ff), tot primaten die hun dagelijkse beslommeringen tijdens hun slaap herbeleven (pp.125f) of die net doen of ze druiven van een foto opeten (pp.127ff.).
Veel van dat onderzoek is gebaseerd op analyse van cerebrale activiteit – een methode die ook bij homo sapiens voor droomonderzoek gebruik wordt. Maar waar in dat geval zonder meer de term 'betekenisvolle droom' wordt gebruikt, zijn veel wetenschappers er in het geval van andere diersoorten er huiverig voor om deze activiteit dezelfde kwalificatie te geven (een fenomeen dat door Donald Griffin mentophobia is gedoopt: p.8). Liever spreken wetenschappers van 'cerebrale activiteit in dit-en-dat hersengebied'.
Om aannemelijk te maken dat de dromen van dieren betekenisvolle representaties van hun wereld (hun Umwelt) zijn, verwijs Peña-Guzmán opvallend vaak naar de Franse existentialisten als Sartre en Merleau-Ponty – met name wanneer hij het heeft over de lichamelijkheid van de droom. Maar ook Freuds Pons Activation Hypothesis komt uitgebreid naar voren, evenals het werk van António Domásio (met name zijn The Feeling of What Happens). Uit al dit positief-wetenschappelijke en fenomenologische geweld kan volgens hem maar één conclusie getrokken worden:
More than a cascade of unconnected phenomenal states, the dreams of animals seem to be action-packed sequences that fit into a clear narrative frame. As far as narrative structure goes, their dreams and ours may not be so different. (p.47)
Een interessante vraag die dit oproept is wat dieren ervaren van hun eigen dromen. Afgezien van de zogenaamde lucide dromen hebben we toch ook vaak in de gaten dat er iets in onze droomwereld niet klopt, of dat we bij het ontwaken nog enige tijd in het schemergebied tussen droom en werkelijkheid verblijven. Zou het niet kunnen zijn, zo vraagt Peña-Guzmán zich af, dat ook dieren een dergelijke meta-cognitie met betrekking tot hun dromen ervaren?
It could be that animals are familiar enough with their field of waking perception to tell, intuitively, when something about this field is amiss, as happens in dreams. Perhaps its contents are sufficiently bizarre to raise a flag. Perhaps its innner organization is sufficiently strage to trigger a different repsonse. Either way, this feeling of perceptual incongruity might prompt animals to pay attention to the dream state rather than to its contents. (p.113).
Dit alles leidt ertoe dat dieren een vorm van bewustzijn over hun eigen dromen (en bij extensie over hun eigen mentale representaties) hebben. Vanuit deze gedachte gaat Peña-Guzmán dan ook verder in op de bewustzijnsfilosofie, waar hij het hele spectrum van de Churchlands tot – opnieuw – de existentialisten bij betrekt. Uiteindelijk doet hij dit allemaal om zijn punt te maken, namelijk dat dieren een morele status hebben.
Dit centrale punt van Peña-Guzmán was natuurlijk vanaf het begin af aan al helder (bijvoorbeeld in de opmerking dat [the experiment is] revealing something frightening about our collective willingness to mutilate animals in the name of science (p.96)), maar hoe nobel ook, hij gaat hier toch wel erg kort door de bocht. Ik denk oprecht dat het werk sterker zou zijn geweest als hij zich wat meer had gericht op het pure dromen van dieren en de meer ethische conclusies die hier onlosmakelijk uit volgen wat minder prominent had voorgekauwd.
Maar dit is een heel klein kritiekpunt voor een verder bijzonder informatief en lezenswaardig boekje. Zo je nog een ander kritiekpunt zou willen geven, zou het kunnen zijn dat het geheel wel een beetje een omgevallen boekenkast is, met heel veel referenties, namen en voetnoten. Maar nergens is dat echt hinderlijk of afleidend. Ik hoop dat mensen zoals mijn gewaardeerde collega de moeite nemen om dit boekje ook te lezen en zich zo wat meer te verdiepen in het mentale leven van onze medeplaneetbewoners.